In 2013 maakten 208.000 Nederlandse diabetici gebruik van insuline via een insulinepen. Op de juiste manier injecteren is een voorwaarde voor de effectieve toediening van insuline. Door een onjuiste techniek te hanteren kan de insuline op een onvoorspelbare manier worden opgenomen, wat tot hypo’s en hypers kan leiden. Ook kan lipohypertrofie, ophoping van rubberachtig vetweefsel in de onderhuidse laag voorkomen als te veel op dezelfde plek wordt geïnjecteerd. Onderzoek heeft aangetoond dat op de juiste manier spuiten het diabetesmanagement kan verbeteren. De juiste injectietechniek is afhankelijk van een aantal zaken:
  • IT1Naaldlengte: de insuline moet in de subcutane laag worden gespoten omdat het opnametempo dan het best kan worden voorspeld. Wordt de insuline echter in de spier geïnjecteerd, dan kan deze te snel worden opgenomen, met als gevolg grotere bloedsuikerschommelingen en een hoger risico op hypo’s. Studies hebben aangetoond dat pennaalden van 4 mm het meest geschikt zijn.
  • Plaats van injectie: vanwege de opnametijd wordt aangeraden om kortwerkende insuline in de buik te spuiten, en langwerkende insuline in de benen of billen. Voorgemengde insuline kan het best ’s ochtends in de buik en ’s avonds in bil/been worden gespoten.
  • Gebruik van naalden: vanwege de kans op verstopping of beschadiging van de naalden is het onverstandig om naalden meer dan één keer te gebruiken.
  • Rotatie van injectieplaatsen: Door systematisch af te wisselen tussen injectieplaatsen kan het risico op lipohypertrofie worden beperkt. Elke injectiezone (zie onder) mag maximaal gedurende 1 week worden gebruikt. Daarna moet er worden overgestapt naar de volgende injectiezone, waarbij steeds dezelfde roterende richting (links- of rechtsom) moet worden aangehouden. Tussen alle injectieplaatsen binnen een bepaalde zone moet een onderlinge afstand van ten minste 1 centimeter worden aangehouden om weefseltrauma te voorkomen.
IT3